Die winter van 1962-1963. Het was bitter koud, Europa kreunde onder een dik sneeuwtapijt en barre temperaturen die diep onder het vriespunt donderden. Die sixties-winter piekte er als een ijsberg bovenuit. Nu is al één sneeuwdag voldoende om van winterellende te spreken. Maar toen was er een ware winterellende die meer dan drie maanden duurde. Arme mensen en daklozen vroren dood. De sneeuw lag 40 tot 50 cm hoog. Sneeuwstormen woedden over het land en hoopten de sneeuw op tot meer dan één meter. De ijsregen was levensgevaarlijk. Voetgangers bonden schuursponsen, sokken of vodden, ja zelfs prikkeldraad, over hun schoeisel om niet te vallen. Honderden weggebruikers belandden in het ziekenhuis. Het verkeer was totaal ontredderd: honderden wagens botsten, kwamen in de berm of de gracht terecht. Wanhopige bestuurders lieten hun wagen achter op de autowegen. Er was toen nog geen sprake om de wegen met strooizout veiliger te maken. Mist gecombineerd met giftige industrierook bleef wekenlang hangen. Alle waterwegen in Europa vroren dicht. Dorpen in de Ardennen en onze Polders werden van de buitenwereld afgesloten. De Europese kusten leken wel poolgebieden.
Ik herinner mij nog levendig die memorabele Kerstavond van 1962. Ik was toen 14 jaar en we woonden nog maar net een paar maanden in onze nieuwgebouwde woonst. In de kerstboom knipperden de lichtjes onophoudelijk en verlichtten de cadeautjes. De centrale verwarming warmde ons huis in geen tijd op. Het was een traditie dat onze grote familie en een paar goede vrienden van mijn vader op die avond bij ons Kerstmis vierden. Maar door het gure weer had de hele familie al dagen voordien afgezegd. Van de nood een deugd makende besloot mijn vake om enkele arme gezinnen voor Kerstavond uit te nodigen. Niettegenstaande de wegen er levensgevaarlijk bij lagen ging hij op Kerstavond onverschrokken die mensen met de auto ophalen.
Thuis werd het een drukte van jewelste. Samen met mijn twee broers dekten wij de lange eettafel en versierden de feestdis met slingers, kerstballen en kaarsen. De pakjes, ééntje voor elke genodigde, werden onder de kerstboom gelegd. Extra stoelen werden uit de wachtruimte aangesleurd. Onze mannelijke hulp Arthur (een gepensioneerde beroepsmilitair) maakte het voetpad en de inrit tot de garage sneeuwvrij. Straks zou hij als ober, neen, het was meer dan dat: als butler fungeren. Ik zie hem nog voor mij met zijn twinkelende kijkers: in zwarte broek en pitaleer, zwarte glanzende schoenen, zwarte das, kraakwit hemd met die mooie manchetknopen die hij van mijn vader cadeau kreeg voor zijn jarenlange trouwe dienst. Onze huishoudhulp Georgette, een alleenstaande moeder, die ook al vele jaren trouwe dienst op de teller had staan. Zij was uitgedost in haar hagelwitte blouse, zwarte rok en zwarte schoenen. Voor de bereiding van het kerstdiner kreeg ze die avond hulp van twee jongens die de koksschool volgden. Achteraf gezien hebben ook Arthur en Georgette een bijzondere rol gespeeld in mijn opvoeding. Het doet me terug denken aan die succesvolle reeks ‘Downstairs Upstairs’. Ons moeke, zoals steeds elegant uitgedost in zwart kleedje met prachtige diepe décolleté, stond klaar om onze gasten te verwelkomen.
De deurbel klingelde. Het was pastoor Knudde, al vele jaren een van mijn vaders beste vrienden en vaste jaarlijkse genodigde. Arthur, piekfijn uitgedost en fier als een pauw, opende de deur en ging de pastoor voor naar de eetkamer. De rijzige gestalte van deze geestelijke, en ditmaal feestelijk uitgedost in witte soutane en een witte grote hoed, maakten nu een nog grotere indruk op ons. Jong of oud, rijk of arm… hij dwong steeds eenieders respect af. Eens de eetkamer binnen getreden, nam mijn moeder haar taak als stijlvolle en perfecte gastvrouw op. Spoedig daarna boden zich de genodigden, die niet ver van ons woonden, aan. Ook ons vake zette het eerste gezin met twee kinderen af. Nog twee maal heeft hij het barre winterweer getrotseerd om mensen op te halen. Niettegenstaande de genodigden niks teveel hadden, toch hadden ze een attentie uit dankbaarheid meegebracht: een zelf geslachte kip, een ham, wat groenten of gewoon een tekening die hun kinderen gemaakt hadden voor deze speciale gelegenheid. Het deed mijn ouders zichtbaar wat. Hun emoties konden ze moeilijk onderdrukken. Spontaan denk ik aan wat mijn vake die zoveel keren zei: “Wie het kleine niet begeert, is het grote niet weerd.”.
Diverse geuren vulden ons huis. De geuren die uit de keuken ontsnapten, het knetterend houtvuur, de brandende kaarsen, het parfum van ons moeke… Die unieke combinatie van geuren heb ik nooit ofte nimmer nog ergens anders opgesnoven. Zachte kerstmuziek op de achtergrond. Het was 19 uur en iedereen schoof aan de feesttafel. De kinderen zaten samen aan een andere tafel. De pater familias nam plaats aan het ene hoofdeinde, de pastoor aan het andere hoofdeinde. Arthur kwam binnen gestapt met goed gevulde glazen schuimwijn. De kinderen kregen wat ze maar wilden: cola, appelsap limonade, fruitsap… Na de toast, uitgebracht door vake, begonnen we aan het kerstdiner. Arthur en Georgette zorgden zoals steeds voor de vlotte bediening.
Op het moment dat we aan het dessert zouden beginnen rinkelde de telefoon. Arthur nam op en fluisterde kort nadien iets in het oor van vake. “Ik moet dringend een stervende patiënt gaan bezoeken. Blijven jullie maar gezellig zitten en genieten.” En weg was hij. Een 15-tal minuten later belde mijn vader naar huis. De pastoor werd door de familie verzocht om de stervende man het laatste sacrament te komen toedienen. Hij porde mij aan om mij ook klaar te maken.: “Jij moet met me mee om mij te assisteren.”. Ik was nog maar sinds een paar maanden misdienaar. “Maar meneer pastoor, ik heb nog nooit iemand zien doodgaan. Ik weet niet wat ik moet doen en hoe ik het moet doen.” gaf ik voor antwoord. “Geeft niet jongen, ik zal je wel helpen.” Behoedzaam op de gladde weg vertrokken wij naar de pastorie. “Er is geen tijd om van klederen te wisselen. Ik neem het H. Oliesel mee en het kruis, neem jij de lantaarn en de bel mee jongen” gebood de pastoor mij.
Met de rinkelende bel in mijn ene hand en de lantaarn in mijn andere hand gingen we de weg op naar de stervende. Voor het eerst in mijn leven werd ik geconfronteerd met een gorgelende stervende man. Hij lag in strak aangetrokken kraakwitte lakens in zijn bed. Het lampje op het nachtkastje was afgedekt met een doek. Op de toiletkast stond een kruis met aan elke kant een brandende kaars. Zijn echtgenote, zijn oudste dochter en een non prevelden gebeden. Mijn vader stond, als arts, ook naast het sterfbed. Hij keek met bezorgde blik naar mij op. Hij besefte goed dat dit mijn vuurdoop was. Ik was van slag! Met een glimlachje knikte hij geruststellend naar mij. Pastoor Knudde, die samen met het nonneke bad, bracht de stervende man de laatste sacramenten toe: de communie en de ziekenzalving. Rond 22.30 uur verlieten wij de woonst van de stervende man en reden met vake terug naar huis
Eens de voordeur achter ons dicht getrokken leidde vake me met zachte hand naar zijn bureau. Daar stelde hij stelde mij gerust na mijn allereerste confrontatie met iemand die stervende was. Met een rustiger gemoed en opgelucht gevoel stapte ik opnieuw de eetkamer binnen. De pakjes werden aan de genodigden uitgedeeld: kousen, warme gebreide truien, warme gebreide kousen, warme baby- en kinderkledij… Ik zie nog steeds die gelukkige en dankbare blikken van die ouders en kinderen die het met zoveel minder moesten doen. De klok wees 23.30 uur aan. Het was tijd om met zijn allen te voet naar de nachtmis te vertrekken, het was amper 100 meter te gaan. De sneeuw dwarrelde opnieuw met bakken uit de hemel. Zoals elk jaar werd deze dienst opgeluisterd door het knapenkoor van de parochie, waarvan ook ik deel uitmaakte. Meezingen kon ik niet, ik was toen misdienaar van dienst. De kerk liep eivol. Klokslag middernacht begon de dienst. De pastoor ging voor, gevolgd door de twee onderpastoors. Na de kerkdienst reed mijn vader de genodigden opnieuw naar huis. Pas na een paar uur kwam ons vake terug. Het was levensgevaarlijk op de baan…
Foto © Pixabay/Pexels